De man van actrice en scenarioschrijfster Nadja Hüpscher ontdekt op 8 november 2018 een bult ter grootte van een dadel net boven zijn linkersteutelbeen. Op 4 december krijgen ze te horen dat hij testiskanker heeft. In het boek Geluk is met een K beschrijft Nadja op een eerlijke, luchtige en ontwapende manier hoe het is om als moeder van twee jonge zoontjes en vrouw van een man die doodziek is een gezin draaiende te houden en je te verhouden tot angst, verdriet en je omgeving.
Ik lees weinig boeken, zeg ik tegen Nadja als ik haar spreek voor dit interview, en als ik een boek lees, lees ik het vaak niet uit. Geluk is met een K heb ik echter vrijwel in één keer uitgelezen. Bij het lezen van de eerste pagina, een gesprekje tussen haar zoontjes (toen 7 en 6 jaar), moest ik lachen. Dat zal ik later tijdens het lezen van haar boek vaker doen. Ik ben benieuwd hoe het nu met Nadja is, en natuurlijk ook met haar man Sander en hun twee zoontjes.
“Het gaat goed. Sander is een opleiding aan het doen en leert hoe je een voedselbos maakt. Dat is een tienjaren plan. Het is de toekomst, dat we ons eigen eten uit bossen gaan halen. Verder is hij gewoon aan het werk en heeft hij geen depressie gekregen. Hij ziet er hetzelfde uit als voorheen, maar hij moet wel rustig aan doen. Maar dat lukt niet. Als hij thuis is, is hij iets sneller moe, maar verder merk je er weinig van. Ik vind het ongelofelijk, als je weet hoeveel gif er in zijn lichaam is gegaan. Alles valt uit, alles wordt kapot gemaakt, zowel de kankercellen als de gezonde cellen. En toch herstelt zijn lichaam zich. Het is heel sterk.”
Het boek beslaat een jaar en paar maanden, waarin Sander de diagnose teelbalkanker krijgt, een operatie en chemokuur ondergaat, de kanker terugkomt, en hij vervolgens een nog heftigere Tiger Trial-behandeling ondergaat. “De kanker is één keer teruggekomen, maar dat was zo snel, het voelt als één periode. Het is nu niet spannend of het weer terugkomt, daar denk ik niet aan. Maar hoe kan het dat hij alweer werkt? Het lijkt alsof er niets aan de hand is. Dus ja, alles is weer normaal. Ik vind dat ook wel weer jammer, want je hoopt toch ergens dat je totaal verandert door zoiets als het goed afloopt. Je vervalt weer in de dagelijkse stress. Ik dacht: ik ben verandert, ik ga alleen nog maar in het nu leven met een tevreden gevoel, count your blessings .”
Wat haar wel opvalt, is dat ze genoegen neemt met meer en dat ze minder moeilijk doet. Ze gaat niet meer zo vaak in discussie, is het minder snel oneens met Sander en laat hem doen wat hij graag wil doen. “Je wordt wel iets makkelijker, omdat je weet dat het opeens afgelopen kan zijn.” Het twee na moeilijkste aan alles vond ze dat zich continu moest verhouden tot haar omgeving. Hoe ga je om met anderen, hoe je dat doe? Dat weet ze nu eigenlijk nog steeds niet. “Je bent labiel en emotioneel, maar je moet je verhouden tot mensen die jou goed kennen en niet goed kennen, zoals buren en kennissen. Je bent een soort open wond en telkens moest ik beslissen: hoe ga ik met deze persoon en in deze situatie ermee om? Die balans is moeilijk. Of je zegt: het goed gaat, doei. Of je gaat vertellen hoe het echt gaat en dan zit je meteen in de put. Iets ertussen lukte mij niet. Dat vind ik heel ingewikkeld. Ik had eigenlijk een bord moeten ophangen met de tekst: vraag maar niet hoe het gaat. Je bent een object of pity
, een spannend verhaal, en mensen zijn nieuwsgierig. Maar dat ben ik zelf ook, nieuwsgierig. Je wilt een persoon integer behandelen, maar de nieuwsgierigheid wint het vaak. Als het goed gaat, kan ik om die nieuwsgierigheid lachen, maar als het slecht gaat, word ik daar heel boos van. Dan kan ik gemeen worden.”
Wat vond ze het moeilijkste? “De angst.”
In haar boek spelen ook haar ouders een rol, die haar regelmatig bellen. Deze gesprekjes worden kort en krachtig, maar hierdoor niet minder liefdevol beschreven. Hun onmacht is duidelijk voelbaar. “Het doet te veel pijn voor ouders om je kind ongelukkig te zien. Dat is niet om aan te zien. Mijn ouders zijn het liefst gewoon praktisch, maar dan moet je wel zeggen wat ze moeten doen. Maar ik merkte aan alles dat zij het niet aankonden. En ik dacht ook: als zij maar aan boord blijven, dat is beter. We gaan dus gewoon hopen met elkaar dat het meevalt en het een beetje negeren. Dat houdt mij ook weer op de been. Ze vroegen wel hoe het met me gaat, zonder eigenlijk het antwoord af te wachten. Ik zei dan “goed”, en dan gaat het ook gewoon goed.”
Clichés zijn waar, kanker krijgt altijd iemand anders, aldus Nadja in haar boek, als ze net van de arts in het OLVG in Amsterdam te horen heeft gekregen dat haar man kanker heeft. “Dat is mijn manier van overleven: het slechte overkomt mij niet. Dat heb ik ook wel van thuis meegekregen. Maar het slechte is me heel vaak overkomen. De eerste keer dat het gebeurt, denk je: dit past niet bij mij. Maar dan maak je tien keer iets slechts mee en dan moet je er toch mee omgaan. Maar mijn grondgedachte is: ik red me wel. En dan komen er momenten dat je het misschien niet redt en dat het lot jou treft. Dan moet je ermee omgaan. Dat heeft ook wel iets geruststellends. Je wordt geraakt door iets en dat kan je vervolgens negeren, maar dan verandert er niets. Dan blijft die pijn. Je hebt een wond en als je die niet verzorgt, gaat deze rotten. Maar als je die wond wel verzorgt, dan wordt ‘ie langzaam beter. Het gaat er dus om hoe je met die slechte momenten omgaat. Ik ben erover gaan praten met mensen, heb beetje bij beetje mijn verdriet laten zien en dan heelt het een beetje.” Het toegeven aan het verdriet was een lastige voor Nadja, omdat ze naar eigen zeggen het zonnetje in huis is. “Dan ga je dus niet huilen. Ik vind het heel moeilijk om te zeggen dat het niet goed gaat. Maar dat heb ik nu wel geleerd. Ik hoop dat als er weer iets gebeurt, ik meteen om hulp vraag en niet eerst zes maanden wacht.”
In de periode dat haar man ziek was, was ze aan het overleven en zorgen. Ze was niet bezig met een idee voor een boek. Ze begon wel met het opschrijven van gesprekken van de kinderen en bepaalde gebeurtenissen, met het idee dat ze het er later over konden hebben. “Het schrijven helpt, ook voor het verwerken. Die gesprekken van de kinderen hadden iets filosofisch. Zij praten op een manier die wij niet durven. Mijn oudste zoon vroeg meteen op dag één toen ik zei dat er iets met papa was, of hij dood ging. Ik kon het woord ‘kanker’ nog niet eens uitspreken. Dat vond ik zo verfrissend en verschrikkelijk. Daar moet je een antwoord op hebben. Ik dacht: ik schrijf het maar op en dan zien we wel.” Pas een half jaar later kwam het idee voor een boek, toen Nadja zich begon af te vragen hoe andere gezinnen dit deden. Ze wilde iets lezen, maar er was geen boek over kanker en gezinnen. “Misschien heeft mijn boek dan wel bestaansrecht en kan het iets betekenen voor anderen.”
Het is een troost voor Nadja om te weten dat iedereen wel een vorm van diepe shit heeft waar hij of zij doorheen gaat. Ook mensen waar ze vroeger tegenop keek, hebben gedoe. Toen ze ging schrijven, merkte ze dat ze niets meer omhoog hoefde te houden. “Maar áls ik dan mijn shit opschrijf, moet het wel vermakelijk zijn, of grappig of intens triest. Anders is er niets aan om zo’n boek te lezen. Mensen hebben weleens tegen mij gezegd dat alles zo perfect leek bij mij, met die bakfiets en die kinderen. Nu hebben ze mijn boek gelezen en denken ze: mmm, toch niet. Niemand is perfect, en dat gegeven brengt mensen dichter bij elkaar. Dat vind ik belangrijk, dat contact. We gaan elkaar meer zien voor wie we zijn. Mensen herkennen zich in jouw verhaal en weten dat ze niet alleen zijn.”
Ze heeft veel geleerd van haar man tijdens zijn ziekteproces. “Hij is heel nuchter en is een sterke patiënt geweest. Dat heeft het iets makkelijker gemaakt. Ik hoefde niet te zeggen: neem die pil, want dat deed hij zelf. Hij deed alles zelf. Hij is niet in een slachtofferrol gegaan en voelde zich niet verongelijkt, of boos. Laatst had een vriendin van mij een test in het ziekenhuis vanwege een tumor. Ze had veel angst. Ze zei tegen zichzelf: net als Sander denken, ik ben net als Sander. Toen hij hoorde dat hij kanker had, was hij er al vanuit gegaan dat het niet goed zat. Ik dacht: dit gaat niet gebeuren. Hij dacht: nou, we gaan eens even kijken. Zo’n instelling heeft ook zeker met je jeugd te maken. Als je al jong leert dat er dingen in het leven gebeuren die tegenvallen, ben je blij met er wat is.”
Met de kinderen gaat het goed. Als er een opa van een kind in de klas overlijdt, wordt er wel iets langer bij stilgestaan. “Dan willen ze weten wat hij had. Mijn oudste zoon dacht even dat iedereen zomaar dood kon gaan en dat dit dus ook zomaar bij mij of hun vader kan gebeuren. Ze hebben iets meer vragen en volgens mij mogen we er iets meer over praten. Ik heb geleerd dat je als ouders alles moet delen, gewoon zoals ik ook met anderen deel. Ik zal niet al mijn zwakheden aan ze tentoonspreiden, maar ik weet nu wel dat ik eerlijk had moeten zeggen: ik weet het niet, misschien gaat papa wel dood.”