‘Ik wil op voetbal’. ‘Wat?’ ‘Ik wil op voetbal’. Met vragende ogen keek mijn dochter Rosa me aan. Ze verwachtte een antwoord. Een serieus antwoord. Of beter gezegd een enthousiast ja. ‘Wat zeg je?’ ‘Ik wil op voetbal’. Voetbal? Hoe komt ze bij voetbal, bedacht ik me. Ik noch haar moeder hebben ooit enige interesse in voetbal getoond. Ik ben geen sportman. Ik ben zo’n jongen die vroeger bij de gymles als laatste werd gekozen omdat ik geen bal raakte. Zelfs als de bal voor open doel lag, was ik niet in staat de bal erin te trappen. Ik vond er bovendien niets aan. Met z’n elven achter die bal aan rennen om deze zo snel mogelijk in het doel te krijgen. Stompzinnig.
Ik begreep ook niets van de vervoering waar mensen in kunnen geraken als het over voetbal gaat. En al dat gepraat op televisie. Ik begreep het niet. Een stom spelletje. Dat vond ik het. En wat ik vooral vervelend vond, was de tegenstander. Ben je net lekker aan het ballen, komt er iemand op je af om de bal af te pakken. Nee, voetballen was niets voor mij. Ik deed het nooit. En ik keek er ook nooit naar.
Mijn vader had nog weleens enige inspanning verricht om mijn interesse voor het voetbal te wekken. Hij hield van voetbal. Een man van Ajax. Hij nam mij en mijn broertje ooit mee naar een wedstrijd van het Nederlands Elftal. Nederland-België, meen ik me te herinneren. Het waren de tijden van Ruud Krol, Rob Rensenbrink, en Johnny Rep. Ik kan me het lawaai van het volle stadion nog herinneren. De Kuip. Dat vond ik een spektakel. Al die mensen, maar de wedstrijd waar het om ging, kon mij niet boeien. Ik weet ook niet meer of er gewonnen of verloren werd. Dat deed er ook niet toe. Voor mij althans niet.
‘Zitten er meer meisjes op voetbal’ vroeg ik. ‘Wat maakt dat uit. Ik wil op voetbal’. ‘Voetbal is toch helemaal niets voor meisjes?‘, ‘Ik wil op voetbal’. ‘Is er dan een team voor meisjes?’ ‘Weet ik niet. Ik wil op voetbal’. En zo ging het nog een tijdje door. Ze wilde op voetbal, zoveel was duidelijk.
‘Weet mama dit al’ vroeg ik om een direct antwoord te omzeilen. Deze aanpak was vaak succesvol als je je kinderen niet direct hun zin wilde geven, maar hen ook niet wilde afwijzen. ‘Weet ik niet, maar ik wil op voetbal’, zei mijn dochter. ‘Zou je het dan niet eerst aan je moeder vragen’. ‘Ik vraag het toch aan jou’. Mijn dochter maakte me duidelijk dat het menens was en dat ik degene was die het haar moeder mocht vertellen.
‘Heb je het gehoord, Rosa wil op voetbal’ ‘Op voetbal?’ keek mijn vrouw op uit de krant. ‘Inderdaad op voetbal’. ‘Voetbal. Wat grappig’. Past wel goed bij haar. Het is een echt buitenkind’. ‘Vind je dat echt? Ik bedoel voetbal?’
Rosa was inderdaad een echt buitenkind. Ze wilde altijd naar buiten. Ze banjerde en fietste eindeloos rond in de tuin. Rosa was geen meisje-meisje. Ze hield van het jongensavontuur. Op het schoolplein van de kleuterschool had ze zich al snel tussen de jongens genesteld. Toen ze vier was had ze geen hartsvriendin, maar een hartsvriend. Jochem. Jochem was haar maatje. Ze deden alles samen. Rosa was geen standaard meisje, dat wisten we. Maar voetballen? Nee, dat had ik haar nog nooit zien doen.
‘Misschien moeten we het gewoon eens proberen’ zei mijn vrouw. ‘Wil jij dan iedere zaterdag langs het voetbalveld staan? Ik bedoel jij, houdt toch ook niet van voetbal’. ‘Nee, maar het past wel bij haar.’
Zo kwam het dat ik op een gure zaterdagochtend op het voetbalveld stond van de plaatselijke club. BZS, De Beusichemse Zoelmondse Sportvereniging. Alle jongens van school voetbalden bij BZS. Maar meisjes waren er nog maar nauwelijks. En zeker niet op de leeftijd van mijn dochter. Met een blauwe broek en een veel te groot geel T-shirt van de club, meldde zij zich op het veld. Het enige meisje in de F. ‘Doet zij ook mee?’ riep een van de jongens. ‘Yep’ zei de trainer. ‘Maar voetbal is toch voor jongens’. Voetbal is een jongensport, vonden de jongens uit het dorp. En ik schat dat alle vaders dat ook vonden. Net als de moeders. Heel progressief ging het er nog niet aan toe in de midden Betuwe in 2008. ‘Voetbal is voor iedereen, ook voor meisjes. Dus vanaf vandaag speelt Rosa mee in ons team’, sprak de trainer blijmoedig. Hij had gelijk, maar in zijn ogen zag ik dat het voor hem helemaal niet zo vanzelfsprekend was. En de jongens, die schoten in de in de lach.
Stoïcijns stelde Rosa zich op tussen de jongens. Thijs. Sven. Sjors. Jort. En Rosa. Klaar om een bal te trappen. De jongens vonden het dan misschien vreemd, Rosa allerminst. Zij had haar zin. Ze kon eindelijk voetballen. Ze straalde.
Groots voetbal werd het natuurlijk niet. Met z’n allen achter de bal aan. Want wie de bal heeft kan scoren. Daar gaat het om. Natuurlijk de trainer maakte wel een heuse opstelling met een verdedigingslinie, een middenveld en aanvallers. Maar daar trokken de voetballertjes zich helemaal niets van aan. Kluitjesvoetbal. En wat de trainer ook riep, het hielp niet. Er moest gescoord worden. Alle zeven spelers of eigenlijk alle veertien hadden maar een doel: aan de bal komen om te scoren. Of je nu verdediger of aanvaller was, dat deed er niet toe. En Rosa deed er net zo hard aan mee.
De bal kreeg ze nauwelijks. ‘Rosa staat vrij’, schreeuwde de trainer over het veld. Het was aan dovemans oren gericht. Een meisje de bal toespelen. Nee dat doen jongens niet. Dat zou nog lang zo blijven. Maar Rosa verblikte of verbloosde niet. Ze veroverde de bal en pingelde er lustig op los. Net als de jongens. En een keer lukte het haar die wedstrijd om de bal in het doel te schieten. ‘Hij zit er in’, hoorde ik mezelf schreeuwen. Ik voelde me als een kind zo blij. Maar wat nu? Samen met een meisje juichen. Natuurlijk niet. Dat doen jongens niet. Het deerde Rosa niet, zij had haar eerste doelpunt te pakken. ‘Wat kan die meid voetballen, zei de moeder van Jort. ‘Beter dan die jongens’.
[caption id="attachment_820841" align="alignnone" width="3456"]
‘En hoe vond je het?’ vroeg ik toen we in de auto zaten. ‘Leuk!’ ‘Dus je wilt op voetbal?’. ‘Ik zit toch al op voetbal.’ Het werd stil in de auto. Ik staarde voor me uit. Ik wist dat ik nu iedere zaterdag de klos was. Maar stiekem vond ik het helemaal niet erg. Ik voelde trots. Wat een stoere dochter heb ik.
Marc Oosterhout
is voetbalvader, merkstrateeg en auteur
. Hij schreef De kunst van het kiezen, een boek over de politieke partij als merk. En schrijft op regelmatige basis columns voor Nieuws.nl.